Lucian Freud

Voor Megan van Kessel

Terwijl mensen trots over hun aankomende lenteschoonmaak tetteren, blijf ik – op deze regenachtige dagen die blijven aanhouden en oneindig lijken – voornamelijk in mijn bed liggen. Dezelfde lakens liggen hier al ongeveer twee maanden, er ligt stof. Ik adem stof in, ik adem het parfum in van diegenen die af en toe op bezoek komen. Ik snuif de resten van hun aftershave op, en zie geen enkele reden waarom ik hun geur met een allesreiniger zou verwijderen. Niet dat ik zoveel bezoek krijg. Er zijn weken dat ik niemand zie, dan is het zo lang stil dat ik stemmen verzin. Lieve stemmen die me zeggen dat ik mijn luiheid schaamteloos mag opeisen.

Over het algemeen ontvang ik liever geen bezoek omdat het hier niet is opgeruimd. Ik ben onder de indruk van mijn rommel, alles ligt hier precies hoe ik het wil, mijn wanorde. De weinige mensen die ik zie, zijn toevallige passanten. De postbode die een pakje levert voor een buur die niet thuis is. De gepensioneerde klusjesman die zonder beveiliging de brandladder op de achtste verdieping schildert met roestvrije verf. De onderbuurvrouw die zichzelf heeft buitengesloten, dat was gisteren. Hysterisch klopte ze op mijn deur, ze toonde me een gouden sleutel en zei met een Russisch accent dat de sleutel niet meer op het slot paste. Ik was natuurlijk niet aangekleed, omdat ik me sinds mijn emancipatie richting de luiheid bijna nooit meer aankleed. Ik droeg een pyjamahemd en een versleten peignoir bedrukt met rode lippen. (Na het tandenpoetsen veeg ik mijn mond vol lippenstift niet af met een handdoek, maar met de mouw van mijn peignoir, een extra teken van luiheid.)

Het lukte me niet om de deur van mijn Russische onderbuurvrouw open te krijgen. Ze vroeg me of ik geen sterke man in het gebouw kon vinden. Ik droeg op dat moment geen onderbroek, maar dat zei ik niet. Het leek me ongemakkelijk om zonder onderbroek op zoek te gaan naar een sterke man in een gebouw waar vooral gelovigen wonen. Ik belde de slotenmaker en bood aan om bij mij te wachten. Dat wilde ze niet, misschien had ze mijn rommel gezien. Ik ging naast haar zitten op de trap in de hal en ze vertelde me haar levensverhaal. Ze zei dat ze jaren als verpleegster had gewerkt, dat ze huilt als ze Poetin op tv ziet, dat haar man haar verliet voor een putana uit Moskou, dat haar appartement te klein is, dat ze liever op haar balkon zit, dat ze de duiven vergiftigt, dat ze zich oud voelt en dat ze slingers kocht voor het Pesachfeest.

De slotenmaker kwam, mijn buurvrouw bedankte me en sloeg de deur met een knal dicht. Toen ik weer thuis was, regende het nog steeds. Ik ging op mijn bed liggen met mijn behaarde benen, ik rook weer zo’n walm aftershave, mijn Russische onderbuurvrouw schaterde met iets, de klusjesman gaapte me aan vanaf de brandladder op het balkon, een gouden mot vloog uit mijn kleerkast, een reusachtige hommel kroop op mijn bureau. Alles was hier perfect en ik overwoog om iemand te vragen om in mijn vuile lakens scrabble te spelen en over het weer te praten.

Deze column verscheen op 8/4/23 in De Morgen