Afbeeldingsresultaat voor belgiëlei

Op het moment dat de burgemeester verkondigde dat de Joodse wijk een coronahotspot was, bevond ik me in de hal van mijn appartementsgebouw op de Belgiëlei. Deze buurt is de broeihaard voor het virus. Noem het beroepsmisvorming, maar ik dacht meteen: dit is een belangrijke opportuniteit in mijn carrière. Dit is het moment dat ik me kan bewijzen als correspondent in een rampgebied. Dus greep ik mijn kans.

Toegegeven, ik zag er niet echt uit als een professionele verslaggever. Ik droeg die avond een pyjama en had twee vuilniszakken in mijn handen. Naast mij stond een jonge vrouw met een kartonnen doos vol oud papier. Opgejaagd vroeg ze me: “Heb je de brief al gekregen? We moeten ons laten testen. Naar het schijnt komt er iets heel gevaarlijks op ons af.” Ze kneep haar ogen samen, alsof zij als enige wist wat voor monster ons snel zou bereiken. Haar moest ik hebben. Hoe ziet het monster eruit? Waar ben je zo bang voor? Wat is volgens jou de oplossing voor deze noodtoestand? Nog voor ik haar kon interviewen, verdween ze in de lift.

Ik zette de vuilniszakken buiten en toen ik weer binnen stond, zag ik een oude, Joodse man met een bierbuik in de hal. “We dragen allebei een pyjama”, merkte ik vrolijk op. Hij keek naar mij, dan naar zijn wit-blauw gestreepte pyjama, en begon heel hard te lachen. Verheugd vroeg hij me: “Ik woon op de zesde verdieping. Kom je even langs?”

In zijn woonkamer stonden drie grote beige lederen zetels. Op een salontafel stond een mosselpot waarvan hij juist had gegeten. Hij deed een raam open en zei: “Helaas, kan ik je niets aanbieden, maar de volgende keer zeker wel. Dat is beloofd.”

“Meneer, mag ik vragen hoe oud u bent?” “60 à 65.” “Bent u niet bang voor het virus?” “Zet u toch. Ik heb sinds maart geen bezoek meer gehad. Dinsdag komt iemand poetsen, donderdag komt iemand koken. Dat is het. Mijn kinderen en kleinkinderen zijn in Israël. Ze geraken hier niet meer. Hebt u trouwens de brief gekregen van de stad rondom de test? Ik kreeg alleen maar een bericht dat er binnenkort weer werken zijn aan de tramsporen.”

Hij nam een mosseltje uit de pot, begon erop te zuigen en leidde me naar een antieke kast waar fotokaders op stonden. Hij wees naar twee jonge vrouwen met een bril. “Dit zijn mijn dochters. En dit is mijn vrouw.” Ik zag een oude, slanke dame met rode haren en een zwarte jurk. “Ze is drie jaar geleden gestorven”, zei hij. “Woonde ze hier?” “Ja.”

Hij gooide de lege mosselschelp op de grijze tapis-plain en ging weer zitten op de zetel. Hij zei: “Kijk, eigenlijk komt het hier op neer. Ik heb niemand meer. Behalve jou dan. Sinds vandaag ben jij er.” In onze pyjama lachten we naar elkaar. Ik voelde me een bekwame reporter in dit rampgebied.

Deze column verscheen op 27/1/21 in De Morgen