Het café bevindt zich op de gelijkvloerse verdieping van een vervallen herenhuis. Er wordt wild gedanst in groen discolicht. Enkele dronken mannen zijn in slaap gevallen, ze liggen uitgeteld met hun hoofden op de houten tafels. Aladdin en ik zijn hier vermoedelijk de enige nuchteren. Misschien is dat de reden dat we nog altijd niet hebben gekust. Hij blijft maar praten en ik wil hem vragen of hij alsjeblieft even zijn kop wil houden, zijn hand op mijn hand wil leggen. Vanaf twee uur ’s nachts moet mijn brein worden uitgeschakeld, dan moet ik slapen of verdwijnen in een ander lichaam.

Onder het mom van interesse voor zijn verhaal laat ik mijn lippen zo dicht mogelijk bij zijn gezicht komen. Ik ben een aandachtige luisteraar. Ik ben een voorname vrouw.

Een van de dronken slapende mannen wordt wakker, komt waggelend op ons af. Ik zie dat hij op enkele rotte exemplaren na geen tanden meer heeft. Hij zegt: “Zouden jullie niet eens kussen?”

Ik kruip dichter bij Aladdin en probeer met een onhandige glimlach uit te drukken dat de man met de rotte tanden gelijk heeft, dat we moeten kussen.

Bij gebrek aan durf neem ik Aladdin mee naar de dansvloer. Hij blijft maar praten, het ene verhaal na het andere dat mijn brein niet meer te verwerken krijgt. Mijn brein ligt in een glas pisang, mijn brein ligt onder een vuile tegel van dit café, mijn brein ligt naast een lijntje coke op de lavabo.

De man met de rotte tanden staat achter ons en zegt: “Zijn jullie nog altijd niet aan het kussen?”
“Is dit een teken?”, vraag ik Aladdin met mijn lippen op zijn oor.
Hij zegt: “Je moet nooit het advies van een man zonder gebit aannemen.”

Ik dacht dat ik een orakel kreeg van een mythologische ziener, en Aladdin denkt dat het noodlot op ons wordt afgeroepen. Het zijn de stemmetjes in ons hoofd, ons overactief brein dat ons wijsmaakt dat de tekens tragedies zijn. De betovering, onze zoveelste zondeval.

Op de gang richting de wc staan koppeltjes elkaar hartstochtelijk te tongzoenen. Hun oogbollen draaien weg, kwijl sijpelt over hun hals. Ik heb een plan nodig, een efficiënt plan.

In de spiegel zie ik dat de man zonder tanden omvalt. Knock-out ligt mijn profeet op de grond. Ik ga op mijn knieën zitten, buig me over zijn gezicht, hou zijn kaak vast. In plaats van hem mond-op-mondbeademing te geven trek ik zijn mond open, onderzoek geïnteresseerd zijn gebit vol tandbederf. Zijn adem ruikt naar een mengeling van sigarettenpeuken, kriek en bloemblaadjes. Ik vind een grijs exemplaar met gele spikkels, bijt erin, ruk een van zijn laatste tanden uit zijn binnenste. Met een rotte tand op mijn tong dans ik richting Aladdin. Al kussend geef ik de tand door en zeg: “Je moet altijd het advies van een man zonder gebit aannemen.”

Deze column verscheen op 9/5/22 in De Morgen