Ik kijk naar de oorlogsbeelden, dag twee van de oorlog in Oekraïne. Ik kijk naar een vrouw met blonde haren, in een bontmantel staat ze voor een ingestort appartementsgebouw. Ze slaat haar hand voor haar gezicht. Aan haar hand een ring in de vorm van een bloem. Ik kijk naar een kapotgeschoten raketinstallatie in een besneeuwd landschap. Kale bomen, brokstukken. Ik kijk naar een oude vrouw die terugkeert naar haar verwoest appartement in Kiev na een Russische raketaanval. Bloemetjesbehangpapier, tegen de muur schilderijen van Jezus en Maria, op de vloer een kapotte tl-lamp. Ik kijk naar een katje, veilig opgeborgen in een warme, rode tas. De kat staart beheerst voor zich uit. Ik kijk naar een meisje, met haar moeder op de vlucht. Het meisje lacht.

Het opschrift onder de foto: ‘Een moeder en haar dochter aan de Hongaarse grens. Het duo legde al zo’n 300 kilometer af sinds gisteren.’

Wie is dit moedige duo? Vanwaar komen ze? Van wie namen ze afscheid?

Het meisje is een jaar of zes, draagt een felroze jas met tekeningen van Minnie Mouse. Een zalmroze joggingbroek, een lichtroze rugzak met glitters, een muts met een pompon. Ook haar mama is in verschillende tinten roze gekleed. Een roze muts, een roze jas, een roze sjaal. Ook zij lacht, meer ingehouden dan het meisje. Ze dragen plastiek tassen.

Wat besloten ze mee te nemen, wat achter te laten? Wat zit er in die plastic tassen? Welke landschappen zagen ze onderweg? Zagen ze dieren? Waren er mensen die hen warme drank aanboden? Iemand die hen aanmoedigde? En vanwaar toch de lach op het meisje haar gezicht?

Misschien maakten ze een aangenaam praatje met de fotograaf. Misschien vroeg de fotograaf hoe ze de toekomst zagen. En misschien waren ze wel hoopvol, onverzettelijk.

Was dat wat hen dreef in de lange tocht, de overtuiging dat ze naar een betere plek gingen? En natuurlijk: dat ze met hun tweeën waren?

Hoe koud was de nacht? Waar sliepen ze? Welke nachtgeluiden waren er? Waren ze bang? Wat deed de moeder om haar dochter in slaap te sussen? Of sliepen ze niet?

300 kilometer stappen, dat is ongeveer 65 uur onderweg. In die 65 uur was er waarschijnlijk angst, teleurstelling, vreugde, opwinding en verdriet. En toch ook, die lach.

Hoop, een helder moment. Ze pakten in wat ze nodig hadden, vertrokken. Een diep vertrouwen in hun lichaam, het kon hen brengen naar waar ze maar wilden. De overtuiging dat ze door ‘iets’ (een punt in de hemel, een ster, een geluksbrenger, een God, een geloof, een geest, een gebed, een dierbare, een geliefde, een liedje) gesteund werden.

Hoeveel kilometers nog te gaan? Worden ze ergens opgewacht, ontvangen? En steeds weer de vraag: vanwaar haalt het meisje toch die lach vandaan?